Dagboek van een

conducteur

Sinds Corona voorbij is, zijn de weekenden in de trein nog drukker geworden dan ze al waren. Op de een of andere manier moet de tijd waarin er even niets kon en mocht alsnog ingehaald worden elk weekend. Gelukkig is het merendeel van de reizigers leuk en vriendelijk, maar steeds vaker stel ik mezelf tijdens een werkweekend de vraag: Wat is dit nu weer? Om je een beeld te geven, deel ik wat verhalen van vrijdag- en zaterdagavonden.

Zaterdagavond
Het is zaterdagavond in Groningen en ik loop naar mijn Sprinter naar Zwolle. Voor me lopen twee jongens naar de deur, ze nemen afscheid en de ene stapt in. Althans, hij doet een poging, want hij krijgt het voor elkaar met zijn voet precies in de smalle ruimte tussen de treeplank van de SNG en de perronrand te stappen, waarna hij tussen de trein en het perron zakt. Zijn vriend helpt hem er weer tussenuit en wanneer ik naast het duo sta, is hij er net tussenuit. Zijn vriend vraagt of het goed gaat, de jongen bevestigt dat. Hij wankelt de trein in en staat onvast op zijn benen, maar dat heeft weinig met de val te maken. 
‘Ben jij wel in staat om te reizen?’ vraag ik de jongen.
‘Euh, jawel, komt wel goed.’
Prima.
We vertrekken op tijd.

Wanneer we bij Haren zijn, krijg ik een WhatsApp-bericht van de collega op de trein voor me: “Straks op Beilen staat er een grote man met een fiets. Hij had bij ons geen kaartje. Dus hebben hem op Beilen gelaten. Doe ermee wat je wilt.”

Ik licht mijn collega met wie ik op stap ben hierover in en we besluiten na Assen de reizigers alvast te controleren. Daarbij treffen we drie dames aan, waarvan er twee een geldig kaartje hebben en de derde misbruikt de Dagkaart Jongeren van een van de andere twee. Die krijgt dan ook een kaartje met wettelijke verhoging thuisgestuurd. Op dat moment komen we aan in Beilen en staan we op de juiste plek, want er staan twee jongens voor me, waarvan er één een fiets bij zich heeft. We vragen ze om hun kaartjes, waarna ze allebei een E-ticket laten zien. Ik leg uit dat we ze daarom vragen op het perron, omdat we een melding kregen over iemand zonder kaartje, maar dat ik niet het idee heb dat het over hun gaat.

‘Ja, dat gaat wel over mij, want ik heb geen kaartje voor de fiets,’ reageert de jongen die ik controleer. Ik zeg dat hij daar een half uur de tijd voor heeft gehad om dat te regelen.
‘Maar ik heb geen geld op mijn rekening, dus ik hoopte dat ik zo mee mocht naar Hoogeveen,’ redeneert de jongen verder. Maar ik ga er niet in mee. Ik leg hem voor wat de keuzes zijn; bij mij een kaartje kopen of hier blijven. 
‘Maar ik heb geen geld,’ mijmert hij.
‘Je hoeft ook niet nu te betalen als je een identiteitsbewijs hebt,’ opper ik.
‘Oh, wanneer moet ik dan betalen, met een week of twee?’ En hij stapt in. Wanneer hij eenmaal binnen staat met zijn fiets, draait hij zich om en vraagt:
‘Hoeveel kost dat eigenlijk?’
’58 euro.’

Dat verandert de zaak, want hij draait zijn fiets om en zegt:
‘Zoveel is die fiets niet eens waard, nee hoor, dan laat ik de fiets wel hier.’
En hij zet de fiets op het perron. Mijn collega vergrendelt de overige deuren en vraagt dan aan de andere jongen wat hij gaat doen; meegaan met ons of met zijn vriendje. Maar de jongen met de fiets wil kennelijk ook mee:
‘Wacht, ik ga ook mee.’
Hij trekt een tas uit de fietstas, draait zich om en stapt in. De fiets staat heel apart midden op het perron.
‘Zet hem dan op z’n minst op slot,’ zeg ik.
‘Maar ik heb geen slot,’ is het resolute antwoord. En daar moet ik het mee doen.
Maar nu staat de fiets te dicht bij de perronrand. Dus mijn collega zet die eerst nog even tegen de haag aan. En dan kunnen we weg.

Kennelijk is het zo’n avond…

Moe
Het is vrijdagavond en met een Intercity uit Rotterdam die in Utrecht eindigt kom ik aan op Utrecht Centraal. Omdat de trein hier uitloopt heb ik met de collega met wie ik uit Rotterdam gekomen ben afgesproken dat we allebei een treinstel controleren op achtergebleven reizigers, want de trein zal worden afgerangeerd. Maar van dat leeglopen komt helemaal niets, want zodra we op het perron staan, zien we iemand plat op het perron liggen, tegen de veiligheidslijn bij de rand van het perron aan. Er staan al twee reizigers naast, waarvan een met een fiets en de ander geknield bij de jongedame. De collega bekijkt het snel en loopt dan iets door en roept via de portofoon de collega’s van Veiligheid&Service op voor assistentie. Ondertussen krijg ik wat mee van het gesprek van de knielende reiziger en de dame op de grond.
‘Maar je kunt hier niet blijven liggen, dit is geen goede plek,’ zegt de bezorgde knul.
‘Dit is een prima plek. Ik ben moe,’ is de reactie die van beneden komt.
En dus ligt ze daar, midden op het perron van Utrecht Centraal.

De knul wil daar tegenin gaan maar dat raad ik hem meteen af; Aan de toon van haar antwoord valt al op te maken dat er met deze dame geen zinnig gesprek te voeren valt. Bovendien zijn de collega’s onderweg en dan heeft het voor hem geen zin om aan de dame te gaan lopen trekken. De twee reizigers laten ons dan ook achter nadat ik ze bedankt heb voor hun bezorgdheid en gaan hun eigen weg. 

Ik blijf naast het hoofd van de dame staan om te voorkomen dat iemand er per ongeluk tegenaan zou kunnen stappen of trappen. De collega komt vragen naar de situatie. Na mijn reactie dat mevrouw hier ligt omdat ze moe is, schieten we in de lach. Wat is dit nu toch weer?

V&S komt het perron op en vraagt naar de stand van zaken. De vrouwelijke collega neemt het over en spreekt de dame aan. Intussen komt onze machinist ook bij ons staan. Het gesprek tussen de twee dames gaat als volgt:
‘Kom, je kunt hier niet blijven liggen.’
‘Maar ik ben moe. Ik ga nergens meer heen.’
‘Ja, maar je ligt hier niet veilig, kom, dan gaan we naar dat bankje daar. Je kunt niet op het perron blijven liggen.’
‘Nou, het ligt hier prima, want het is veel te warm. Maar ik ben echt veel te moe. Ik ga niet meer met de trein, want ik ben te moe.’
De collega heeft al achterhaald dat het meisje naar De Bilt moet. Op de fiets. Maar die jammert nog:
‘Ik ben zó moe.’

Een perron verderop staan er twee collega’s vragend te kijken en te gebaren of het wel goed gaat. Wij maken het gebaar van de Ziekte van Heineken, waarna ze gerustgesteld weer naar hun trein gaan.

Intussen is de jongedame verbaal gemotiveerd door de collega’s van V&S om toch te verplaatsen, waarna ze halfslachtig begint te tijgeren over het perron. Het ziet er niet uit. Uiteindelijk helpen de twee collega’s van V&S haar overeind en brengen haar naar het dichtstbijzijnde bankje. De collega met wie ik binnen ben gekomen en ik nemen haar twee tassen mee en sjokken erachteraan. Zodra ze die tassen van ons heeft teruggekregen, gaat ze direct languit op het bankje liggen.
‘Ik knuffel mijn tassen wel. Ik ben zó moe…’

Op een afstandje staan we het geheel te bekijken. De collega van V&S vraagt cameratoezicht de dame in de gaten te houden. Ze zal later zelf nog even gaan kijken om te zien hoe het gaat, want het is druk vanavond met meldingen en er is geen tijd om constant bij haar te blijven. Hoe deze reizigster vanavond nog terug naar De Bilt moet komen op de fiets…?


Verward
Met de Sprinter vanuit Zwolle kom ik op een vrijdagavond aan in Leeuwarden. Met dezelfde trein ga ik een paar minuten later weer terug en dus blijf ik bij de trein. Mijn Teammanager is vandaag ook mee en blijft ook hangen op het perron. We keuvelen wat over de perronoverkapping die is teruggehangen en de problematiek die er in het stationsgebied is met zwervers en drugsgebruikers.

We kijken wat om ons heen en we krijgen allebei dezelfde man in de gaten. Ter hoogte van ons personeelsverblijf dat zich aan de andere kant van het spoor bevindt loopt hij opvallend heen en weer. Daarbij bukt hij zich en ik heb eerst het idee dat hij met zijn vingers de voegen van de straatstenen aan het schoonmaken is. Mijn manager en ik kijken elkaar even aan: wat is dit nu weer? Er is net te weinig tijd om via het tunneltje naar hem toe te lopen en hem aan te spreken, dus bel ik de Meldkamer. Het is vrijdagavond en dan is het daar traditioneel druk, dus ik sta in de wachtrij. Terwijl ik hoor dat er momenteel geen medewerkers beschikbaar zijn, draait de smoezelige man zich om en komt hij meer in het licht van een lantaarnpaal. Dan zie ik ook dat hij een emmertje bij zich heeft dat hij meesleept. Daar haalt hij iets wits uit en daarmee streept hij over de straatstenen. Terwijl de man aan het stoepkrijten is, komt de afstappende machinist van onze trein voorbijgelopen richting het personeelsverblijf, waarbij hij aan de man voorbijloopt. Maar hem wel aandachtig bekijkt. De man draait zich opvallend van de machinist af. De machinist loopt het personeelsverblijf in. Om kort erna toch nog eens terug naar buiten te komen en het eens wat beter te bekijken met een bezorgde blik. 
‘Kom, we gaan,’ zegt mijn TM. Het is vertrektijd.
Kort na vertrek krijg ik een centraliste aan de telefoon aan wie ik de verward ogende man meld. Ze gaat hulp inschakelen om poolshoogte te laten nemen wat de man daar nu precies aan het doen is en of alles wel goed gaat.

‘Maar ja,’ mijmer ik hardop tegen mijn teammanager, ‘hij doet niks strafbaars. Wat moet je er dan mee?’
‘Maar dit oogde wel als iemand in de categorie die gelooft in buitenaardse wezens.’
Daar zijn we het wel over eens. Deze man is de weg kwijt, dat straalt er aan alle kanten vanaf. Een prachtig en treffend voorbeeld van de problematiek die we net ervoor besproken.

Paniek
Het is zaterdagavond en ik ben onderweg met de Intercity van Zwolle naar Amersfoort. De Groningse collega die met me meereist en ik knippen elkaar tegemoet; ik ben vooraan de trein begonnen, hij achteraan. Onderweg valt een jongen met een petje me op; hij komt in mijn richting gelopen, ziet me en keert zich dan om, om vervolgens weer van me weg te lopen. Ik controleer rustig verder; ik kom hem vanzelf wel tegen.

In de eerste klas kom ik een meisje tegen dat helemaal geen kaartje heeft. Dus schrijf ik voor haar een Uitstel van Betaling uit. In de tussentijd komt mijn collega vanaf de achterkant me tegemoet geknipt. Terwijl ik het uitstel afrond, meldt hij dat hij een knul heeft waarvoor we moeten bellen, want hij heeft helemaal niks bij zich. Ik kan wel raden om wie het gaat. En inderdaad, even later tref ik dezelfde knul met zijn petje. Ik vraag hem om zijn kaartje, waarna hij na wat aandringen een E-ticket laat zien. Omdat E-tickets op naam staan, vraag ik hem zijn identiteitsbewijs te tonen. Terwijl hij in een vertaalapp vanuit het Arabisch naar het Nederlands aan het vertalen slaat, zegt mijn collega wat ik denk:
‘Die heeft hij natuurlijk snel ergens geregeld.’
In de vertaalapp wordt me getoond dat zijn identiteitsbewijs is ingenomen, omdat het verlopen zou zijn. Wanneer ik meld dat ik daar niks aan heb, gooi ik het over een andere boeg. Ik vraag hem om zijn bankapp te tonen. Na wat aandringen opent hij die en zie ik dat de naam van de rekeninghouder anders is dan de naam die op het E-ticket stond. Vermoeden bevestigd, dus.

Terwijl mijn collega zijn telefoon pakt om de Meldkamer te bellen, komt er een jongedame het balkon op.
‘Meneer? Er zit voorin een meisje met een paniekaanval.’
‘Mike, ik loop met dit meisje mee.’
‘Ik bel wel.’
Mijn collega loopt met de jongedame mee, ik blijf achter met de knul. Al snel heb ik de meldkamer aan de telefoon. Ik vraag om assistentie in Amersfoort van V&S voor zowel de knul zonder kaartje als de melding van de paniekaanval. De assistentie wordt me toegezegd.

Dat is ook het moment waarop ik moet gaan schakelen; in Amersfoort komt er dus V&S bij de trein, mijn collega is naar voren gelopen om bij de paniekaanval te gaan kijken, ik sta bij die knul zonder kaartje in het midden van de trein en onze tassen staan achterin. Dat laatste is van belang, want zowel mijn collega als ik stappen in Amersfoort van deze trein af. De knul is gelukkig redelijk rustig, probeert hooguit met ‘meneer, alstublieft’ onder een boete uit te komen wat hem niet gaat lukken, en dus besluit ik hem te vertellen dat ik zo terugkom en loop ik naar de achterste cabine. Daar roep ik alvast voor de reizigers om dat we bijna in Amersfoort aankomen, haal ik de tassen op en dan loop ik terug naar de knul. Ik vraag hem voor me uit te lopen, zodat we de andere situatie op kunnen zoeken. Dat doet hij gelukkig, terwijl ik met de tas van mijn collega in de hand loop.

Voorin de trein parkeer ik de jongen op een stoel in de coupé en loop ik verder naar mijn collega, die bij een laveloos ogend meisje staat. 
‘Jij bent hier geweest,’ zegt mijn collega tegen mij, ‘was ze toen ook al zo?’
Integendeel. Ze was gewoon aanspreekbaar, heeft haar kaartje laten zien, niks aan de hand.
Maar nu hangt ze onderuit en reageert ze niet of nauwelijks op aanspreken van mijn collega. Ze zit vreemd snikkend half onderuitgezakt op haar stoel. Er is geen land met haar te bezeilen.

Ondertussen komen we aan in Amersfoort. Veiligheid&Service is in groten getale op komen dagen, zodat ik de helft van de collega’s naar binnen kan sturen om bij het meisje te gaan kijken en aan de andere helft draag ik de jongen over. Terwijl het gesprek met de jongen begint, wandel ik naar binnen om te kijken of ik daar kan helpen. Ook op V&S reageert het meisje nauwelijks. Op het moment dat ze besluiten dat ze beter uit de trein gehaald kan worden, stapt er net een door de Meldkamer opgeroepen ambulancebroeder de coupé in. Die bevestigt dat ze beter mee naar buiten kan. De collega’s van V&S dragen haar uit haar stoel, maar kennelijk reageert ze daar wel een beetje op en sjokt ze tussen hen in de trein uit, richting een abri verderop op het perron. 

Intussen draag ik de trein over aan de Groningse conductrice die de trein verder naar Amsterdam brengt. Zij vertrekt vijf minuten te laat met de trein richting Hilversum, ik ga kijken bij de collega’s die met de knul bezig zijn. Al snel loopt hij verder, met een boete op zak, want hij bleek ineens wel een foto van zijn identiteitskaart op zijn telefoon te hebben…

Met mijn collega loop ik naar het verblijf om even bij te komen van deze rit.
‘Jij mag vaker mee,’ grap ik. Hij aanvaardt de uitnodiging lachend.

Anderhalf uur later bel ik de meldkamer om te horen of er nog iets is teruggekoppeld over het meisje met de vermoedelijke paniekaanval. Maar meer dan ‘de ambulance is nog steeds met haar bezig’ is er niet bekend. 
Soms is het zo’n avond.

Knikken
Ik loop op vrijdagavond door een Sprinter van Leeuwarden naar Zwolle. Het is niet al te druk en ik kom helemaal vooraan in de tweede klas waar maar één persoon zit. Terwijl ik aan kom lopen, merk ik dat deze langharige persoon nogal met zijn hoofd knikt. Het oogt enigszins epileptisch en ik maak me heel even zorgen. Dus ik ga stil staan ter hoogte van de stoel waarop hij zit, waarna de jongen me na een aantal seconden in de gaten krijgt. Dan trekt hij met zijn linkerhand een oortje uit zijn oor dat onder zijn lange, krullende haar verstopt zit. Ik schiet in de lach en de jongen kijkt me heel even verbaasd aan.
‘Ik zag je zo met je hoofd knikken,’ zeg ik lachend, ‘en maakte me even zorgen.’ 
Wat schuchter zegt de jongen:
‘Ik luisterde muziek, hoor.’
Ik loop lachend weg. Gelukkig maar.

Conducteur Mike